
Jurisprudentie
BB2395
Datum uitspraak2007-08-08
Datum gepubliceerd2007-08-28
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/3589 WW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-08-28
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/3589 WW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Weigering WW-uitkering. Verwijtbare werkloosheid. Geen gebruik gemaakt van geboden mogelijkheid om contract te verlengen.
Uitspraak
06/3589 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 9 mei 2006, 05/1432 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 8 augustus 2007.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is door L.J. Lindeman, wonende te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2007. Namens appellant is verschenen L.J. Lindeman, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Appellant is laatstelijk vanaf 2 april 2002 tot en met 30 juni 2002 op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd werkzaam geweest als pannendekker bij [naam werkgever] (hierna: de werkgever). Appellant heeft op 28 juni 2002 voor het laatst bij deze werkgever gewerkt.
2.2. Op 18 juli 2002 heeft appellant een aanvraag om een WW-uitkering ingediend. Bij besluit van 3 oktober 2002 heeft het Uwv de WW-uitkering bij wijze van maatregel blijvend geheel geweigerd. Daartoe is overwogen dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden omdat hij zelf ontslag heeft genomen. Bij besluit van 20 maart 2003 heeft het Uwv het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard wegens niet verschoonbare overschrijding van de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift. Bij uitspraak van 10 september 2004 heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en bepaald dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar diende te nemen.
Ter uitvoering van deze uitspraak heeft het Uwv bij besluit van 12 april 2005 (het bestreden besluit) opnieuw op de bezwaren van appellant beslist, waarbij de bezwaren ongegrond zijn verklaard. Daartoe is overwogen dat de tijdelijke arbeidsovereenkomst van appellant weliswaar van rechtswege afliep op 30 juni 2002, maar dat de werkgever heeft verklaard dat appellant op eigen verzoek ontslag heeft genomen. Indien appellant niet te kennen zou hebben gegeven dat hij geen contractverlenging wilde hebben, zou zijn werkgever hem een nieuw contract tot en met december 2002 hebben aangeboden. Mitsdien heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat aan voortzetting van de dienstbetrekking zodanige bezwaren waren verbonden dat dit redelijkerwijs niet van appellant kon worden verlangd, zodat hij als verwijtbaar werkloos wordt beschouwd. Van verminderde verwijtbaarheid is het Uwv niet gebleken, zodat de uitkering blijvend geheel is geweigerd,
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en zelf voorzien in de zaak door te bepalen dat de WW-uitkering aan appellant met ingang van 1 juli 2002 blijvend geheel wordt geweigerd. Daartoe is overwogen dat het Uwv ter zitting de grond voor het bestreden besluit heeft gewijzigd, nu appellant thans wordt verweten dat hij niet heeft voorkomen dat hij werkloos bleef doordat hij door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden. In dit verband heeft de rechtbank overwogen dat uit de door appellant ingevulde verklaring ‘verkorte aanvraag - deel 2’ blijkt dat hij op 28 juni 2002 ontslag heeft genomen of gekregen wegens stress op het werk, terwijl de werkgever telefonisch heeft verklaard dat appellant ontslag heeft genomen omdat hij van mening was dat het werk niet naar tevredenheid liep. De werkgever verklaarde voorts dat het contract zou zijn verlengd tot 1 januari 2003 indien appellant geen ontslag zou hebben genomen. Volgens de rechtbank heeft appellant op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat de werkgever hem niet een verlenging van zijn contract wilde aanbieden, terwijl hij evenmin onderbouwd heeft waarom van hem niet verwacht kon worden een dergelijke verlenging te accepteren. Blijkens de overwegingen van de aangevallen uitspraak is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat appellant zijn verplichting om te voorkomen dat hij werkloos is of blijft doordat hij door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden, niet is nagekomen en dat de WW-uitkering op die grond blijvend geheel wordt geweigerd.
4. Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden, voorzover de rechtbank heeft bepaald dat de WW-uitkering met ingang van 1 juli 2002 blijvend geheel wordt geweigerd. Onder verwijzing naar hetgeen reeds in bezwaar en beroep naar voren is gebracht, heeft appellant gesteld dat hij niet verwijtbaar werkloos is te achten. Voorts heeft hij aangevoerd dat in de aangevallen uitspraak ten onrechte wordt verwezen naar het verslag van een telefoongesprek met hem op 28 augustus 2002, waarin staat vermeld dat hij zelf ontslag heeft genomen. Onder verwijzing naar een door hem op 28 augustus 2002 afgelegde en ondertekende schriftelijke verklaring, stelt hij zich op het standpunt dat daaruit niet kan worden opgemaakt dat zijn werkgever hem een contractsverlenging heeft aangeboden.
5. De Raad overweegt het volgende.
5.1. In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat appellant op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, in verbinding met artikel 27, eerste lid, van de WW, de WW-uitkering blijvend geheel dient te worden geweigerd.
5.2. Die vraag beantwoordt de Raad bevestigend. Uit de voorhanden gedingstukken blijkt dat appellant vanaf 2 april 2002 tot en met 28 juni 2002 bij zijn werkgever de functie van pannendekker heeft uitgeoefend en dat hij te kennen heeft gegeven dat hij zijn werkzaamheden in verband met stress op het werk niet wilde voortzetten. In dit verband verwijst de Raad met name naar hetgeen appellant op de aanvraag om een WW-uitkering heeft vermeld en naar de door hem ten overstaan van een medewerker van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen afgelegde verklaring, die op 28 augustus 2002 schriftelijk is vastgelegd en die door appellant is ondertekend. Nu niet is gebleken dat zich gedurende de genoemde periode moeilijkheden in de werksfeer hebben voorgedaan en appellant dit ook niet nader heeft onderbouwd, terwijl de werkgever heeft verklaard bereid te zijn het dienstverband tot en met december 2002 te continueren, is de Raad van oordeel dat appellant terecht wordt verweten dat hij door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden. Evenmin als de rechtbank heeft de Raad voldoende grond aanwezig geacht voor het oordeel dat appellant zijn werkloosheid niet in overwegende mate kan worden verweten.
5.3. Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, overweegt de Raad nog het volgende. Blijkens een telefoonnotitie d.d. 20 augustus 2002 van een medewerker van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen heeft de werkgever verklaard dat hij bereid zou zijn geweest het contract met appellant tot en met december 2002 te verlengen, indien hij niet zelf ontslag zou hebben genomen. In de door appellant ondertekende schriftelijke verklaring van 28 augustus 2002 is door hem aangegeven dat hij is gestopt met werken bij zijn werkgever omdat het niet klikte met de mede-direkteur. Van de telefoonnotitie en van de verklaring van appellant is door het Uwv vervolgens op 28 augustus 2002 rapport opgemaakt. Dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft verwezen naar een telefoongesprek met appellant op 28 augustus 2002 is weliswaar op dit onderdeel een onjuiste weergave van de hiervoor beschreven gang van zaken, maar niet gebleken is dat de rechtbank bij haar oordeelsvorming van onjuiste feiten of omstandigheden is uitgegaan, zodat de daartegen gerichte grief van appellant de Raad niet inhoudelijk tot een ander oordeel kan leiden.
5.4. Op grond van het vorenstaande komt de Raad dan ook tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.W.N. de Waard als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2007.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) M.R.S. Bacon.
BvW